Hoofdstuk 10

Begrippenlijst

A.

Acrogym - Acrobatische gymnastiek die niet individueel wordt beoefend maar minimaal met z’n tweeën.

Autonomie - Het op een eigen, zelfstandige, zelfbepalende manier deelnemen aan bewegingsactiviteiten.


B.

Bewegingscultuur - Een overkoepelend begrip voor de spel- en sportcultuur waaronder ook de danscultuur en ook de lichaams- en fitnesscultuur wordt begrepen. De bewegingscultuur speelt een belangrijke rol in het overdragen van een specifieke bewegingsattitude.

Bewegingsonderwijs - De huidige en veel gehanteerde term voor ‘lichamelijke opvoeding’ en ‘gymnastiek’ binnen het onderwijs. Achter de term bewegingsonderwijs zit een specifieke visie op bewegen.

Bewegingsthema - Thema (bewegingsuitdaging) van een bewegingsactiviteit dat bij een leerlijn hoort, bijvoorbeeld bewegingsthema’s loopspringen en touwtjespringen horen bij de leerlijn springen.

Brede context - Bewegingsactiviteiten voor kinderen van de basisschool buiten de reguliere lessen bewegingsonderwijs.

Brede school - Samenwerkingsverband van verschillende partijen met als doel de ontwikkelingskansen van kinderen te vergroten.


C.

Competentie - Ontwikkelbaar vermogen waarmee in voorkomende situaties adequaat, gemotiveerd en resultaatgericht gehandeld kan worden.


F.

Free running - Het zich verplaatsen over en langs obstakels (hindernissen en toestellen) binnen of buiten. Binnen het bewegingsonderwijs met kleuters wordt het veelal ‘bobbelbaan’ genoemd. Door de herhaling en variatie is het een boeiende activiteit voor kleuters.


G.

Gezond schoolplein - Beweegvriendelijk, veilig, groen speelplein met een grote diversiteit

aan materialen en inrichting, afgestemd op verschil in beleving en interesse van kinderen.

Groeispurt - Periode waarbij het lichaam in korte tijd snel groeit.

Groene spelen - Coöperatieve spelen waarbij de nadruk ligt op het samen volbrengen van de opdracht.

Groepsdynamiek - Interactiegedrag van kinderen als leden van een groep of het gedrag van de groep als zodanig.


I.

Intrinsieke motivatie - Motivatie die mensen vanuit zichzelf hebben. De motivatie komt dus vanuit de persoon zelf. Je komt ‘in beweging’ niet omdat er een externe beloning in het vooruitzicht is gesteld. Je handelt vanwege de intrinsieke waarde van de activiteit op het moment zelf. Metaforisch beschreven, bij intrinsieke motivatie

draait het om het spel, bij extrinsieke motivatie gaat het om de knikkers.


K.

Kernactiviteiten - Bewegingsactiviteiten die per leeftijdscategorie zijn geformuleerd en concrete leerinhouden voor de speelzaal of gymzaal omvatten.


L.

Leerlijnen - Clustering van bewegingsactiviteiten (leerinhouden) die aangeven langs welke bewegingsuitdagingen kinderen hun vaardigheden kunnen uitbouwen. De leerlijnen samen vormen het geheel van een leergebied dat aangeboden wordt tijdens de basisschooltijd. Leerlijnen bieden een overzicht van de na te streven leerdoelen binnen een bepaald vakgebied. De verschillende leerlijnen bij elkaar bieden zicht op wat kleuters in de lessen bewegingsonderwijs leren.

Lichaamsbesef - Het subjectieve gevoel dat iemand over zijn lichaam heeft.

Lichaamsschema - Het beeld dat iemand heeft over zijn lichaam. Het lichaamsschema ontwikkelt mee met de ontwikkeling (van het kind). Het wordt dus verfijnder. Het wordt eigenlijk door een leerproces opgebouwd uit ervaringen. Kleuters tekenen mensen nog vaak als koppoters, zonder hals of romp en peuters tekenen hoofden met minimale aanduiding van andere lichaamsdelen. Ze zien van volwassenen immers meestal de benen (op hun ooghoogte) en het gezicht, als de volwassene zich naar de kleuter buigt. Later wordt de menstekening realistischer, meer conform de werkelijkheid.


M.

 

Motoriek - Alle processen en structuren die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en controle van bewegingsactiviteiten. De motoriek is op te splitsen in kleine en grote motoriek. Onder de kleine motoriek vallen de kleine bewegingen die met handen en vingers gemaakt worden zoals dat bij kralen rijgen, knippen en schrijven het geval is. Bij grote motoriek gaat het om grotere bewegingen die met het hele lichaam of grotere delen daarvan gemaakt worden. Voorbeelden van grote motoriek zijn lopen, springen en balanceren.

 

Motorische ontwikkeling - De veranderingen in motorisch gedrag die de wisselwerking van het kind en zijn omgeving reflecteren. De aanleg zowel als de omgeving hebben een aandeel in deze ontwikkeling. Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat het resultaat van de ontwikkeling van een kind wordt bepaald door het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren die elkaar voortdurend wederzijds beïnvloeden. Het gaat om het verwerven van motorische vaardigheden op basis van rijpings- en omgevingsfactoren die elkaar beïnvloeden. Motorische ontwikkeling wordt ook opgevat als de ontwikkeling van de motoriek, de motorische vaardigheden.


N.

Natuurspeeltuin - Speelgedeelte met natuurlijke materialen als basis (takken, zand, water) om te sjouwen en te bouwen.


P.

Psychomotoriek - Het uitvoeren van vaardigheden (handelingen) op basis van een koppeling tussen motoriek, de psychologische functies, de waarneming en de zintuiglijke informatie.


R.

Relatie - In de context van de kleuter in de speelzaal; het naast en met elkaar spelen, waarbij gerichte aandacht is voor de ruimte en tijd om de ander te ontmoeten.

 

Ruimtelijke oriëntatie - Het resultaat van processen die ervoor zorgen dat je weet waar je je bevindt in een bepaalde ruimte. Verschillende processen, waaronder de zogenoemde gridcellen, zorgen er vermoedelijk niet alleen voor dat we de weg kunnen vinden, ze spelen ook een rol bij abstracte vormen van oriëntatie en ruimtelijk inzicht. Psychologen raken meer en meer overtuigd van het grote belang van de motorische ontwikkeling voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Bewegen helpt de hersenen om hun ruimtelijke oriëntatie te ontwikkelen. Kinderen die (te) weinig kruipen, rennen en fietsen zouden minder goed worden in rekenen.


S.

Scharnierleeftijd - De leeftijd waarop fundamentele ontwikkelingsdoorbraken in het leven van een kind kunnen plaatsvinden. Belangrijke scharnierleeftijden liggen rond de zeven en de elf/twaalf jaar.


Speelkriebel(s) - Betekenis(sen) die het kind zelf aan een bepaalde activiteit geeft om mede daardoor op eigen manier vorm te geven en deel te nemen aan die activiteit.

Stress - Een toestand van de hersenen waarin lichamelijk en geestelijk snel gereageerd kan worden om te kunnen vluchten of aanvallen. De stressreactie wordt opgewekt door de hormonen adrenaline en cortisol.


T.

Tactiele informatie - Informatie afkomstig uit de huid, door aanraking of door beweging. Door iets aan te raken wordt het waarneembaar, bijvoorbeeld een kleuter die een ‘zachte’ mat aanraakt, voelt dat deze daadwerkelijk zacht is.


V.

Verwante activiteiten - Activiteiten die meer incidenteel aan bod komen en die verwant zijn aan een kernactiviteit. Deze activiteiten hebben dezelfde bewegingsuitdaging en vallen onder hetzelfde bewegingsthema en dezelfde leerlijn. Lopen op loopklossen (op het schoolplein) is een verwante activiteit van de kernactiviteit balanceren over de omgekeerde bank in de speelzaal.

Voorbeeldig leren - Een vorm van observationeel leren waarbij het gaat om het onder de knie krijgen van een leertaak door het stap voor stap nadoen van het correcte voorbeeld.


Z.

Zone-parc - Schoolpleininrichting op basis van drie zones: sport, spel, rust.

Zone van de naaste ontwikkeling - Het gebied dat naast de zone van de actuele ontwikkeling ligt en waarnaar kan worden uitgebreid door de betrokkenheid van een ander en een passend en uitdagend bewegingsaanbod, en de volgende stap in de ontwikkeling kan betekenen. Wat het kind vandaag met hulp doet, doet het morgen alleen.



Terug naar het overzicht?