Hoofdstuk 4

Toetsvragen

1. In de tekst wordt gesproken over de vier eigen’s. Welke van de antwoorden zijn correct?


2. Twee stellingen:

Stelling 1: Math heeft zijn aandacht gericht op een grote mand met allerlei verschillende soorten en maten ballen. Zoveel soorten ballen heeft hij thuis niet. Een voor een probeert hij een bal uit; is de bal hard of zacht, komt de bal weer omhoog als je de bal laat vallen? Wat gebeurt er als je een bal rolt? Welke bal kan ik koppen?   Dit is een voorbeeld bij de ontwikkelingslijn ‘wijze van openstellen en richten tot de bewegingsomgeving’    

Stelling 2: Math heeft zijn aandacht gericht op een grote mand met allerlei verschillende soorten en maten ballen. Zoveel soorten ballen heeft hij thuis niet. Een voor een probeert hij een bal uit; is de bal hard of zacht, komt de bal weer omhoog als je de bal laat vallen? Wat gebeurt er als je een bal rolt? Welke bal kan ik koppen?   Dit is een voorbeeld bij de ontwikkelingslijn ‘wijze van openstellen en richten tot de bewegingsomgeving’    


3. Het is van belang dat je kinderen op een gegeven moment dwingt om over de kop te gaan, zodat ze ervaren hoe dit is.


4. Bij experimenteren gaat het om de vraag welke handelingsmogelijkheden leveren voor mij de meest interessante ervaringen of gevolgen op.


5. Modaliteiten is een ander woord voor: de manier van deelnemen (drive). Modaliteiten binnen het bewegingsonderwijs zijn de manieren waarop kinderen kunnen deelnemen aan bewegingssituaties. Wat zijn de modaliteiten die worden onderscheiden?


6. Iedere kleuter is van nature intrinsiek gemotiveerd.


Terug naar het overzicht?