Hoofdstuk 6

Begrippenlijst

A.

Accommodatie - Het proces waarbij een kind zich aanpast aan zijn omgeving. Hij laat zich door zijn omgeving leiden en beïnvloeden.

Alternerend klimmen - Klimmen waarbij handen en voeten of armen en benen elkaar afwisselend links en rechts om en om afwisselen.

Autonoom - Zelfstandig in het bepalen wat je wilt.                     

Autonomie - Het op een eigen, zelfstandige, zelfbepalende manier deelnemen aan bewegingsactiviteiten.


B.

Bedrevenheidsdrempel (zie ook kritische drempel) - Dit is de overgang tussen de fase van verwerving van fundamentele motorische vaardigheden en de volgende fase, periode van de contextspecifieke motorische vaardigheden.

Behoeftepiramides - Piramides waarin de menselijke behoeften zijn weergegeven.

Behoeftepiramide van Maslow - Piramide waarin de volgende menselijke behoeften zijn weergegeven;

fysiologische behoefte, veiligheid- en zekerheidsbehoefte, sociale behoefte, behoefte aan waardering, behoefte aan zelfrealisatie.

Behoeftepiramide van Pinto -Piramide waarin de volgende menselijke behoeften zijn weergegeven; primaire behoeften, behagen van de groep, goede naam, eer.

Bewegingsonderwijs - De huidige en veel gehanteerde term voor ‘lichamelijke opvoeding’ en ‘gymnastiek’ binnen het onderwijs. Achter de term bewegingsonderwijs zit een specifieke visie op bewegen.


C.

Cognitie - Basiseigenschap van de hersenen om informatie op te nemen uit de omgeving, deze vast te houden en te gebruiken voor het tot stand komen van het (bewegings)gedrag.

Cognitieve ontwikkeling - Ontwikkeling van het nadenken, redeneren, problemen oplossen, groeiend inzicht, door interactie met de omringende wereld.

Competent - De vaardigheid om op een effectieve manier met je omgeving om te gaan. Bekwaam zijn in wat je doet.

Competentie - Ontwikkelbaar vermogen waarmee in voorkomende situaties adequaat, gemotiveerd en resultaatgericht gehandeld kan worden.


E.

EHBO (Eerste Hulp Bij Ontwikkeling) - Hulp die de leerkracht bij de ontwikkeling kan geven op emotioneel,

sociaal, lichamelijk vlak en op het gebied van de motorische, cognitieve- en spelontwikkeling.


G.

Gender bias - Vertekening dat betrekking heeft op de sociale (in tegenstelling tot de biologische) verschillen tussen vrouwen en mannen, die aangeleerd zijn, met de tijd kunnen veranderen en zowel binnen als tussen culturen variëren. Bijvoorbeeld de gedachte dat doorsneejongens competitiever zijn ingesteld en doorsneemeisjes beter presteren bij samenwerkingsopdrachten en in overlegsituaties.             


I.

Intrinsieke motivatie - Motivatie die mensen vanuit zichzelf hebben. De motivatie komt dus vanuit de persoon zelf. Je komt ‘in beweging’ niet omdat er een externe beloning in het vooruitzicht is gesteld. Je handelt vanwege de intrinsieke waarde van de activiteit op het moment zelf. Metaforisch beschreven, bij intrinsieke motivatie draait het om het spel, bij extrinsieke motivatie gaat het om de knikkers.

Interactiebenadering - Wederzijdse beïnvloeding tussen rijpingsfactoren en omgevingsinvloeden die samen zorgen voor de ontwikkeling.


K.

 

Kritische drempel (zie ook bedrevenheidsdrempel) - Dit is de overgang tussen de fase van verwerving van fundamentele motorische vaardigheden en de volgende fase, periode van de contextspecifieke motorische vaardigheden. Deze fase wordt ook wel de overgangsfase genoemd.


L.

Lateralisatiefase - Fase waarin het ontwikkelen van een voorkeurskant zich voltrekt. Dit geldt zowel voor de hand- als de (stand)been- en voetvoorkeur.

Leerlijnen - Clustering van bewegingsactiviteiten (leerinhouden) die aangeven langs welke bewegingsuitdagingen kinderen hun vaardigheden kunnen uitbouwen. De leerlijnen samen vormen het geheel van een leergebied dat aangeboden wordt tijdens de basisschooltijd. Leerlijnen bieden een overzicht van de na te streven leerdoelen binnen een bepaald vakgebied. De verschillende leerlijnen bij elkaar bieden zicht op wat kleuters in de lessen bewegingsonderwijs leren.

Leerstijl - De wijze waarop omgegaan wordt met leerstof en leeractiviteiten.

Lichaamsbesef - Het subjectieve gevoel dat iemand over zijn lichaam heeft.

Lichamelijke ontwikkeling - Het geheel van de fysieke ontwikkeling, geconcretiseerd in groei in lengte en gewicht.


M.

Mijlpalen - Een ‘markeringspunt’ dat een fase kenmerkt of karakteriseert en waaraan een verloop of ontwikkeling gemeten wordt.

 

Motoriek - Alle processen en structuren die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en controle van bewegingsactiviteiten. De motoriek is op te splitsen in kleine en grote motoriek. Onder de kleine motoriek vallen de kleine bewegingen die met handen en vingers gemaakt worden zoals dat bij kralen rijgen, knippen en schrijven het geval is. Bij grote motoriek gaat het om grotere bewegingen die met het hele lichaam of grotere delen daarvan gemaakt worden. Voorbeelden van grote motoriek zijn lopen, springen en balanceren.

Motorische basisvaardigheden - Kort na de reflexieve periode wordt het gedrag van de baby doelgerichter en spontaner. Dit markeert het begin van de rudimentaire periode. Deze fase is ook wel bekend als de fase van

de motorische basisvaardigheden. Van hulpeloos neer worden gelegd ontwikkelt de baby zich in snel tempo via omrollen, opduwen, zitten, kruipen en leren staan naar een lopende en actieve baby.

Motorische ontwikkeling - De veranderingen in motorisch gedrag die de wisselwerking van het kind en zijn omgeving reflecteren. De aanleg zowel als de omgeving hebben een aandeel in deze ontwikkeling. Tegenwoordig

wordt ervan uitgegaan dat het resultaat van de ontwikkeling van een kind wordt bepaald door het samenspel van

aanleg en omgevingsfactoren die elkaar voortdurend wederzijds beïnvloeden. Het gaat om het verwerven van motorische vaardigheden op basis van rijpings- en omgevingsfactoren die elkaar beïnvloeden. Motorische ontwikkeling wordt ook opgevat als de ontwikkeling van de motoriek, de motorische vaardigheden.


N.

Nature - De door aanleg bepaalde eigenschappen en kenmerken van een individu.

Neurobiologische basis - De basis van alles wat met de ontwikkeling, de werking van hersenen en het leren heeft te maken.

Nurture - Alle eigenschappen en kenmerken van een individu die (voornamelijk) zijn bepaald door opvoeding, met name door de leefomgeving zoals thuis, school en vrienden.


O.

Ontwikkelingsfase - Een patroon van gedragingen dat een bepaalde omschreven periode in het leven van een kind karakteriseert.

Ontwikkelingstaak - De taak die kinderen in een bepaalde fase hebben te ‘volbrengen’ om succesvol een fase te doorlopen en op te groeien tot een competente deelnemer aan het dagelijkse leven.


P.

Perifere zenuwstelsel - Zenuwstelsel dat buiten het centrale zenuwstelsel ligt, het betreft de zenuwen die naar de spieren gaan (efferent) en de zenuwen die van de spieren en ledematen naar de hersenen gaan (afferent).


R.

Referentiekader - Geheel van gewoonten, regels, normen waarnaar je je richt. Het is de samenhang tussen alle regels, normen en waardes die voor een persoon vaak onbewust, bepalen hoe naar een bepaalde situatie wordt gekeken. Het is je persoonlijke manier van naar de dingen kijken.

Relatie - In de context van de kleuter in de speelzaal; het naast en met elkaar spelen, waarbij gerichte aandacht is voor de ruimte en tijd om de ander te ontmoeten.

Rijping - De neurobiologische veranderingen die bepaald (zouden) worden door erfelijke en constitutionele factoren. Deze fysiologisch bepaalde groeifactoren zijn gerelateerd aan leeftijdsgebonden groeifases en motorische ijkpunten tijdens de ontwikkeling van een kind; snelheid en volgorde ligt niet per definitie vast. Wel wordt de gedragsontwikkeling veelal opgevat als een min of meer vastliggende volgorde van kwalitatief verschillende fasen of stadia.

Rudimentair - (Vanuit een ontwikkelingsperspectief) iets dat niet langer tot ontwikkeling komt of weinig tot ontwikkeling is gekomen.

Ruimtelijke oriëntatie - Het resultaat van processen die ervoor zorgen dat je weet waar je je bevindt in een bepaalde ruimte. Verschillende processen, waaronder de zogenoemde gridcellen, zorgen er vermoedelijk niet alleen voor dat we de weg kunnen vinden, ze spelen ook een rol bij abstracte vormen van oriëntatie en ruimtelijk inzicht. Psychologen raken meer en meer overtuigd van het grote belang van de motorische ontwikkeling voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Bewegen helpt de hersenen om hun ruimtelijke oriëntatie te ontwikkelen. Kinderen die (te) weinig kruipen, rennen en fietsen zouden minder goed worden in rekenen.


S.

Sociale ontwikkeling - Ontwikkeling van de mens als sociaal wezen, het contact maken vanuit je eigen ik met de ander in een steeds groter wordende sociale omgeving (gezin, school, buurt, media).


Speelkriebel(s) - Betekenis(sen) die het kind zelf aan een bepaalde activiteit geeft om mede daardoor op eigen manier vorm te geven en deel te nemen aan die activiteit.

Stress - Een toestand van de hersenen waarin lichamelijk en geestelijk snel gereageerd kan worden om te kunnen vluchten of aanvallen. De stressreactie wordt opgewekt door de hormonen adrenaline en cortisol.

Symmetriefase - Fase waarin bewegingen van linker- en rechterlichaamshelft elkaar spiegelen.


T.

Tactiele informatie - Informatie afkomstig uit de huid, door aanraking of door beweging. Door iets aan te raken wordt het waarneembaar, bijvoorbeeld een kleuter die een ‘zachte’ mat aanraakt, voelt dat deze daadwerkelijk zacht is.

Testosteron - Geslachtshormoon, bij jongens in hogere mate aanwezig dan bij meisjes, waardoor ook bij kleuters vaak meer energie, actie en daadkracht bij jongens valt te constateren.

Theory of Mind (ToM) - Leren om vanuit het perspectief van een ander te kijken en te anticiperen op het gedrag van anderen.


Totale ontwikkeling (zie ook algehele ontwikkeling)
 - Een brede ontwikkeling waar naast de cognitieve ontwikkeling ook vaardigheden en attitudes worden ontwikkeld op het gebied van de creatieve, sociale, emotionele, culturele en de lichamelijke vorming.


V.

 Vrij spelen - Het spelen zonder dat er een opdracht aan vastzit en opgelegd wordt door derden.


Z.

Zone van de actuele ontwikkeling - Het gebied waarin het kind zich op basis van de huidige stand van zijn ontwikkeling, zonder problemen, zowel letterlijk als figuurlijk, kan bewegen. Het heeft betrekking op de kennis en vaardigheden die het kind beheerst en zelfstandig kan toepassen.



Terug naar het overzicht?