Hoofdstuk 2

Begrippenlijst

A.

Autonoom - Zelfstandig in het bepalen wat je wilt.

Autonomie - Het op een eigen, zelfstandige, zelfbepalende manier deelnemen aan bewegingsactiviteiten.


B.

Bewegingsthema - Thema (bewegingsuitdaging) van een bewegingsactiviteit dat bij een leerlijn hoort, bijvoorbeeld bewegingsthema’s loopspringen en touwtjespringen horen bij de leerlijn springen.

Bewegingsuitdaging - De beschrijving van de kern van een bewegingthema dat richtinggevend en sturend is voor de leerhulp die wordt gegeven.


I.

Imitatieleren - Een vorm van observationeel leren waarbij je geen weet hebt van wat er precies gebeurt. Het nadoen van een beweging is bij deze vorm van leren vaak een vorm van impliciet, procedureel leren.

Impliciete kennis - Kennis die je niet (nauwelijks) expliciet kunt maken en dus ook niet kunt beschrijven of verwoorden.


L.

Leerlijnen - Clustering van bewegingsactiviteiten (leerinhouden) die aangeven langs welke bewegingsuitdagingen kinderen hun vaardigheden kunnen uitbouwen. De leerlijnen samen vormen het geheel van een leergebied dat aangeboden wordt tijdens de basisschooltijd. Leerlijnen bieden een overzicht van de na te streven leerdoelen binnen een bepaald vakgebied. De verschillende leerlijnen bij elkaar bieden zicht op wat kleuters in de lessen bewegingsonderwijs leren.


Leerstijl - De wijze waarop omgegaan wordt met leerstof en leeractiviteiten.


M.

 

Motorisch leren - Het geheel van processen als gevolg van oefenen en ervaringen die leiden tot een relatief permanente verandering in gedragsmogelijkheden. Motorisch leren wordt ook wel opgevat als het proces waardoor bewegingen met een toenemende vloeiendheid, accuratesse en snelheid kunnen worden uitgevoerd.


R.

Referentiekader - Geheel van gewoonten, regels, normen waarnaar je je richt. Het is de samenhang tussen alle regels, normen en waardes die voor een persoon vaak onbewust, bepalen hoe naar een bepaalde

situatie wordt gekeken. Het is je persoonlijke manier van naar de dingen kijken.

Regulatie - De coördinatie en controle van motorisch gedrag.

Relatie - In de context van de kleuter in de speelzaal; het naast en met elkaar spelen, waarbij gerichte aandacht is voor de ruimte en tijd om de ander te ontmoeten.

 


S.

 

Speelkriebel(s) - Betekenis(sen) die het kind zelf aan een bepaalde activiteit geeft om mede daardoor op eigen manier vorm te geven en deel te nemen aan die activiteit.

Speellokaal - Bewegingsruimte, ook wel speelzaal genoemd, bedoeld voor peuters en kleuters om veelzijdig te bewegen.


Z.

Zelfregulatie - Het vermogen van een mens om zichzelf in stand te houden en te corrigeren op basis van terugkoppeling van informatie en door het oppikken van informatie uit het eigen systeem en de omgeving zonder dat hier sprake is van een ‘supervisor’.

 



Terug naar het overzicht?