Hoofdstuk 9

Begrippenlijst

A.

Autonomie - Het op een eigen, zelfstandige, zelfbepalende manier deelnemen aan bewegingsactiviteiten.


B.

Bewegingscompetentie (zie ook competent motorisch gedrag) - De effectieve uitvoering van doelgerichte bewegingsactiviteiten zonder dat daarbij een uitgebreide mentale betrokkenheid wordt verondersteld.

Bewegingsonderwijs - De huidige en veel gehanteerde term voor ‘lichamelijke opvoeding’ en ‘gymnastiek’ binnen het onderwijs. Achter de term bewegingsonderwijs zit een specifieke visie op bewegen.

Bewegingsthema - Thema (bewegingsuitdaging) van een bewegingsactiviteit dat bij een leerlijn hoort, bijvoorbeeld bewegingsthema’s loopspringen en touwtjespringen horen bij de leerlijn springen.

Bewegingspatroon - De wijze waarop een bepaalde bewegingsvaardigheid wordt uitgevoerd.

Bronnenboek - Naslagwerk, ter aanvulling op methodeboeken met lesideeën en -suggesties.


C.

 

Competentie - Ontwikkelbaar vermogen waarmee in voorkomende situaties adequaat, gemotiveerd en resultaatgericht gehandeld kan worden.


F.

Feedback - (Algemeen) de invloed van de resultaten op processen die deze resultaten tot stand hebben gebracht.

Free running - Het zich verplaatsen over en langs obstakels (hindernissen en toestellen) binnen of buiten. Binnen het bewegingsonderwijs met kleuters wordt het veelal ‘bobbelbaan’ genoemd. Door de herhaling en variatie is het een boeiende activiteit voor kleuters.


G.

Grondvormen van bewegen - Fundamentele bewegingsvaardigheden die van groot belang zijn voor de motorische ontwikkeling. Het ontwikkelen van deze vaardigheden is belangrijk omdat ze de basis vormen om contextspecifieke en specifieke sport- en spelvaardigheden effectief te kunnen gebruiken en in te zetten bij bewegingsactiviteiten. Het zijn de vormen van bewegen die de mens in de loop van zijn evolutie heeft ontwikkeld om te overleven. Kinderen laten dit bewegingsgedrag van nature zien in hun speelgedrag: lopen, springen, balanceren, klauteren.


K.

Kernactiviteiten - Bewegingsactiviteiten die per leeftijdscategorie zijn geformuleerd en concrete leerinhouden voor de speelzaal of gymzaal omvatten.


L.

Leerlijnen - Clustering van bewegingsactiviteiten (leerinhouden) die aangeven langs welke bewegingsuitdagingen kinderen hun vaardigheden kunnen uitbouwen. De leerlijnen samen vormen het geheel van een leergebied dat aangeboden wordt tijdens de basisschooltijd. Leerlijnen bieden een overzicht van de na te streven leerdoelen binnen een bepaald vakgebied. De verschillende leerlijnen bij elkaar bieden zicht op wat kleuters in de lessen bewegingsonderwijs leren.

Lichaamsbesef - Het subjectieve gevoel dat iemand over zijn lichaam heeft.

Lichamelijke opvoeding - De wettelijke term voor het ‘onderwijs in bewegen’. Een vak in het onderwijs waarin bewegingsvaardigheden worden onderwezen.


M.

 

Motoriek - Alle processen en structuren die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en controle van bewegingsactiviteiten. De motoriek is op te splitsen in kleine en grote motoriek. Onder de kleine motoriek vallen de kleine bewegingen die met handen en vingers gemaakt worden zoals dat bij kralen rijgen, knippen en schrijven het geval is. Bij grote motoriek gaat het om grotere bewegingen die met het hele lichaam of grotere delen daarvan gemaakt worden. Voorbeelden van grote motoriek zijn lopen, springen en balanceren.

Motorische basisvaardigheden - Kort na de reflexieve periode wordt het gedrag van de baby doelgerichter en spontaner. Dit markeert het begin van de rudimentaire periode. Deze fase is ook wel bekend als de fase van de motorische basisvaardigheden. Van hulpeloos neer worden gelegd ontwikkelt de baby zich in snel tempo via omrollen, opduwen, zitten, kruipen en leren staan naar een lopende en actieve baby.

Motorische ontwikkeling - De veranderingen in motorisch gedrag die de wisselwerking van het kind en zijn omgeving reflecteren. De aanleg zowel als de omgeving hebben een aandeel in deze ontwikkeling. Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat het resultaat van de ontwikkeling van een kind wordt bepaald door het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren die elkaar voortdurend wederzijds beïnvloeden. Het gaat om het verwerven van motorische vaardigheden op basis van rijpings- en omgevingsfactoren die elkaar beïnvloeden. Motorische ontwikkeling wordt ook opgevat als de ontwikkeling van de motoriek, de motorische vaardigheden.


R.

Relatie - In de context van de kleuter in de speelzaal; het naast en met elkaar spelen, waarbij gerichte aandacht is voor de ruimte en tijd om de ander te ontmoeten.


S.

Screening - Een manier om de motorische ontwikkeling van kinderen te meten. Dit kan door middel van observatie en daarna deze observatiegegevens te vergelijken met wat een (gemiddeld) kind op die leeftijd zou moeten beheersen.

Screeningsinstrument - Observatie-instrument waarmee de vaardigheden en ontwikkeling van kleuters in kaart worden gebracht en worden vergeleken met leeftijdsgenootjes.

Speelkriebel(s) - Betekenis(sen) die het kind zelf aan een bepaalde activiteit geeft om mede daardoor op eigen manier vorm te geven en deel te nemen aan die activiteit.

Speellokaal - Bewegingsruimte, ook wel speelzaal genoemd, bedoeld voor peuters en kleuters om veelzijdig te bewegen.


T.

Totale ontwikkeling (zie ook algehele ontwikkeling) - Een brede ontwikkeling waar naast de cognitieve ontwikkeling ook vaardigheden en attitudes worden ontwikkeld op het gebied van de creatieve, sociale, emotionele, culturele en de lichamelijke vorming.


V.

Verwante activiteiten - Activiteiten die meer incidenteel aan bod komen en die verwant zijn aan een kernactiviteit. Deze activiteiten hebben dezelfde bewegingsuitdaging en vallen onder hetzelfde bewegingsthema en dezelfde leerlijn. Lopen op loopklossen (op het schoolplein) is een verwante activiteit van de kernactiviteit balanceren over de omgekeerde bank in de speelzaal.


Z.

Zorgverbreding - De zorg die de school biedt aan kinderen met uiteenlopende ontwikkelingsniveaus.



Terug naar het overzicht?