Hoofdstuk 4

Begrippenlijst

A.

Accommodatie - Het proces waarbij een kind zich aanpast aan zijn omgeving. Hij laat zich door zijn omgeving leiden en beïnvloeden.

 

Autonomie - Het op een eigen, zelfstandige, zelfbepalende manier deelnemen aan bewegingsactiviteiten.


B.

 

Bewegingsonderwijs - De huidige en veel gehanteerde term voor ‘lichamelijke opvoeding’ en ‘gymnastiek’ binnen het onderwijs. Achter de term bewegingsonderwijs zit een specifieke visie op bewegen.

Bewegingsuitdaging - De beschrijving van de kern van een bewegingthema dat richtinggevend en sturend is voor de leerhulp die wordt gegeven.


C.

Competent - De vaardigheid om op een effectieve manier met je omgeving om te gaan. Bekwaam zijn in wat je doet.


Competentie - Ontwikkelbaar vermogen waarmee in voorkomende situaties adequaat, gemotiveerd en resultaatgericht gehandeld kan worden.


E.

Extrinsieke motivatie - De motivatie voor het leveren van een prestatie, het ‘in beweging komen’ op basis van een beloning die in het vooruitzicht wordt gesteld. Het ‘in beweging komen’ is gelegen in factoren die buiten de persoon zelf liggen. Het geven van complimenten of het in het vooruitzicht stellen van een afsluitend ‘spelletje’

zijn voorbeelden van extrinsieke motivatoren. Metaforisch beschreven, bij extrinsieke motivatie gaat het om de knikkers, bij intrinsieke motivatie draait het om het spel.


F.

Feedback - (Algemeen) de invloed van de resultaten op processen die deze resultaten tot stand hebben gebracht.

Flexibiliteit - Het gemakkelijk kunnen aanpassen van bijvoorbeeld een beweging of vaardigheid aan veranderende omstandigheden of een andere context.


G.

Groei mindset - Uitgangspunt is dat de meest elementaire vaardigheden kunnen worden ontwikkeld en vergroot door hard werken, toewijding en inzet.


I.

Impliciet leren - Een manier van leren waarbij je je niet of nauwelijks bewust bent van hoe je een bepaalde vaardigheid uitvoert. Je hebt geen of nauwelijks kennis van de beweegregels die de specifieke vaardigheid aanstuurt.

Instructiestijl - De wijze waarop je informatie geeft over hoe een ander iets kan uitvoeren.

Intrinsieke motivatie - Motivatie die mensen vanuit zichzelf hebben. De motivatie komt dus vanuit de persoon zelf. Je komt ‘in beweging’ niet omdat er een externe beloning in het vooruitzicht is gesteld. Je handelt vanwege de intrinsieke waarde van de activiteit op het moment zelf. Metaforisch beschreven, bij intrinsieke motivatie

draait het om het spel, bij extrinsieke motivatie gaat het om de knikkers.


L.

Leer-kracht - Het vermogen om door zelforganiserende principes je bepaalde vaardigheden (ruim opgevat) eigen te maken.

Leerstijl - De wijze waarop omgegaan wordt met leerstof en leeractiviteiten.

Lichamelijke oefening - Fysieke activiteiten gericht op het oefenen en sterker maken van het lichaam en het bewegingsapparaat. Niet te verwarren met lichamelijke opvoeding.


M.

Modaliteiten - Verschillende manieren waarop kinderen kunnen deelnemen aan bewegingssituaties. De beleving van een bewegingsactiviteit speelt hierbij een belangrijke rol.

Mindset - Het geheel van gedachten, opvattingen en overtuigingen ten aanzien van jezelf, anderen en de wereld om je heen.

Motorisch leren - Het geheel van processen als gevolg van oefenen en ervaringen die leiden tot een relatief permanente verandering in gedragsmogelijkheden. Motorisch leren wordt ook wel opgevat als het proces waardoor bewegingen met een toenemende vloeiendheid, accuratesse en snelheid kunnen worden uitgevoerd.


N.

Nature - De door aanleg bepaalde eigenschappen en kenmerken van een individu.

Nurture - Alle eigenschappen en kenmerken van een individu die (voornamelijk) zijn bepaald door opvoeding, met name door de leefomgeving zoals thuis, school en vrienden.


O.

Observationeel leren - Leren door te kijken naar anderen.


P.

Performantie - Dat wat iemand daadwerkelijk doet onder specifieke omstandigheden. Je kunt het vergelijken met competentie; dat is wat iemand kan doen als alle belemmeringen worden weggehaald.


R.

Relatie - In de context van de kleuter in de speelzaal; het naast en met elkaar spelen, waarbij gerichte aandacht is voor de ruimte en tijd om de ander te ontmoeten.


Rijping - De neurobiologische veranderingen die bepaald (zouden) worden door erfelijke en constitutionele factoren. Deze fysiologisch bepaalde groeifactoren zijn gerelateerd aan leeftijdsgebonden groeifases en motorische ijkpunten tijdens de ontwikkeling van een kind; snelheid en volgorde ligt niet per definitie vast. Wel wordt de gedragsontwikkeling veelal opgevat als een min of meer vastliggende volgorde van kwalitatief verschillende fasen of stadia.


S.

 

Speelkriebel(s) - Betekenis(sen) die het kind zelf aan een bepaalde activiteit geeft om mede daardoor op eigen manier vorm te geven en deel te nemen aan die activiteit.

Statische mindset - Uitgangspunt is dat kwaliteiten, zoals intelligentie of talent, vaststaan.


T.

Totale ontwikkeling (zie ook algehele ontwikkeling) - Een brede ontwikkeling waar naast de cognitieve ontwikkeling ook vaardigheden en attitudes worden ontwikkeld op het gebied van de creatieve, sociale, emotionele, culturele en de lichamelijke vorming.

Transfer - De in een bepaalde situatie geleerde activiteit uitvoeren binnen een andere situatie of context.


V.

 

Vrij spelen - Het spelen zonder dat er een opdracht aan vastzit en opgelegd wordt door derden.


W.

Werkgeheugen - Een geheugen waarin tijdens een denkproces gegevens worden vastgehouden om ze kort daarna te gebruiken. Dit kladpapier van de hersenen bestaat uit een netwerk van verschillende centra.


Z.

Zone van de naaste ontwikkeling - Het gebied dat naast de zone van de actuele ontwikkeling ligt en waarnaar kan worden uitgebreid door de betrokkenheid van een ander en een passend en uitdagend bewegingsaanbod, en de volgende stap in de ontwikkeling kan betekenen. Wat het kind vandaag met hulp doet, doet het morgen alleen.    



Terug naar het overzicht?