Hoofdstuk 1

Begrippenlijst

A.

Accommodatie - Het proces waarbij een kind zich aanpast aan zijn omgeving. Hij laat zich door zijn omgeving leiden en beïnvloeden.

 

Actieve leefstijl - Een actieve manier van leven waarin bewegen en beweging een belangrijke rol blijft spelen.

 

Algehele ontwikkeling (zie ook totale ontwikkeling) - Een brede ontwikkeling waarin alle domeinen, cognitieve, sociaal-emotionele, motorische, culturele en spirituele, de aandacht krijgen die ze verdienen.

 

Assimilatie - Het proces van ordening van nieuwe elementen binnen bestaande kennis en ervaring wordt assimilatie genoemd. Bij assimilatie past het kind zijn omgeving aan, aan zijn mogelijkheden.


B.

Bedrevenheidsdrempel (zie ook kritische drempel) - Dit is de overgang tussen de fase van verwerving van fundamentele motorische vaardigheden en de volgende fase, periode van de contextspecifieke motorische vaardigheden.

Behendigheidsperiode - In deze periode is een individu motorisch ‘uitgegroeid’ wat betreft zijn motorische basisvaardigheden. De vaardigheiden kunnen steeds meer en effectiever worden gebruikt om bepaalde doelen te realiseren.

Bewegingsattitude - Houding ten opzichte van bewegen en de waarde die gehecht wordt aan het (uitvoeren van) bewegingsvaardigheden.

Bewegingscompetentie (zie ook competent motorisch gedrag) - De effectieve uitvoering van doelgerichte bewegingsactiviteiten zonder dat daarbij een uitgebreide mentale betrokkenheid wordt verondersteld.

Bewegingscultuur - Een overkoepelend begrip voor de spel- en sportcultuur waaronder ook de danscultuur en ook de lichaams- en fitnesscultuur wordt begrepen. De bewegingscultuur speelt een belangrijke rol in het overdragen van een specifieke bewegingsattitude.

Bewegingsonderwijs - De huidige en veel gehanteerde term voor ‘lichamelijke opvoeding’ en ‘gymnastiek’ binnen het onderwijs. Achter de term bewegingsonderwijs zit een specifieke visie op bewegen.

Bewegingsthema Thema (bewegingsuitdaging) - van een bewegingsactiviteit dat bij een leerlijn hoort, bijvoorbeeld bewegingsthema’s loopspringen en touwtjespringen horen bij de leerlijn springen.

Bewegingsuitdaging - De beschrijving van de kern van een bewegingthema dat richtinggevend en sturend is voor de leerhulp die wordt gegeven.

Bildungstheorie - De theorie over de ‘Bildungsinhalte’. Het begrip ‘Bildung’ is moeilijk te vertalen. Het meest in de richting komt de term persoonlijkheidsvorming. De centrale vraag binnen deze visie is nu welke cultuurgoederen moeten worden opgenomen als inhoud van het onderwijs in de lichamelijke opvoeding.


C.

Cardiovasculaire risico’s - Risico’s die te maken hebben met hart en bloedvaten.

Competent - De vaardigheid om op een effectieve manier met je omgeving om te gaan. Bekwaam zijn in wat je doet.

Competentie - Ontwikkelbaar vermogen waarmee in voorkomende situaties adequaat, gemotiveerd en resultaatgericht gehandeld kan worden.

Competent motorisch gedrag (zie ook bewegingscompetentie) - De effectieve uitvoering van doelgerichte bewegingsactiviteiten zonder dat daarbij een uitgebreide mentale betrokkenheid wordt verondersteld.

Contextspecifieke periode - Fundamentele bewegingspatronen worden in deze periode aangepast aan de eisen van specifieke, met name sport- en spelsituaties. Motorische (sport)vaardigheden worden verder ontwikkeld.


E.

Emotionele ontwikkeling - De manier waarop kinderen in toenemende mate hun emoties bewust ervaren, kunnen benoemen en er grip op krijgen.

Expliciet leren - Een vorm van leren waarbij bewust geprobeerd wordt een gedetailleerd beeld van de vaardigheid te krijgen en deze zo precies mogelijk uit te voeren. De aandacht is rechtstreeks gericht op de uit te voeren vaardigheid of het resultaat van de vaardigheid op de omgeving. Expliciet leren wordt ook wel het directe lerengenoemd.

Expliciete kennis - Kennis over feiten en regels die bewust zijn en die kunnen worden benoemd of verwoord.


F.

Fasentheorie - De theorie die de verschillende fasen in de ontwikkeling van het kind weergeeft. Deze fasen worden onderscheiden binnen verschillende ontwikkelingsdomeinen, waaronder de motorische ontwikkeling.

Fundamentele fase - Deze fase wordt gekenmerkt door het leren van fundamentele motorische vaardigheden die het fundament van de latere ‘hogere’, meer samengestelde en complexe motorische vaardigheden vormen. In deze fase worden de grondvormen van bewegen eigen gemaakt.

Fundamentele vaardigheden - Vaardigheden die van groot belang zijn voor de motorische ontwikkeling. De vaardigheden zijn belangrijk omdat ze de basis vormen om contextspecifieke en specifieke sport- en spelvaardigheden effectief te kunnen gebruiken en in te zetten bij bewegingsactiviteiten. Het worden ook wel grondvormen van bewegen genoemd.

Fylogenetische activiteiten - De bewegingsactiviteiten die verondersteld worden noodzakelijk te zijn voor de instandhouding van de soort. Voorbeelden hiervan zijn: kruipen, lopen maar ook de taalvaardigheid.


G.

Grondvormen van bewegen - Fundamentele bewegingsvaardigheden die van groot belang zijn voor de motorische ontwikkeling. Het ontwikkelen van deze vaardigheden is belangrijk omdat ze de basis vormen om contextspecifieke en specifieke sport- en spelvaardigheden effectief te kunnen gebruiken en in te zetten bij bewegingsactiviteiten. Het zijn de vormen van bewegen die de mens in de loop van zijn evolutie heeft ontwikkeld om te overleven. Kinderen laten dit bewegingsgedrag van nature zien in hun speelgedrag: lopen, springen, balanceren, klauteren.

Grote motoriek - Het gecoördineerd bewegen van grote(re) bewegingen die met het hele lichaam of grotere delen daarvan gemaakt worden. Voorbeelden van grote motoriek zijn lopen, springen en balanceren. Je kunt dit begrip ook tegenkomen als grove motoriek of grootmotorisch gedrag. Doorgaans wordt hiermee ongeveer hetzelfde bedoeld.


I.

Impliciet leren - Een manier van leren waarbij je je niet of nauwelijks bewust bent van hoe je een bepaalde vaardigheid uitvoert. Je hebt geen of nauwelijks kennis van de beweegregels die de specifieke vaardigheid aanstuurt.

Impliciete kennis - Kennis die je niet (nauwelijks) expliciet kunt maken en dus ook niet kunt beschrijven of verwoorden.

Intrinsieke motivatie - Motivatie die mensen vanuit zichzelf hebben. De motivatie komt dus vanuit de persoon zelf. Je komt ‘in beweging’ niet omdat er een externe beloning in het vooruitzicht is gesteld. Je handelt vanwege de intrinsieke waarde van de activiteit op het moment zelf. Metaforisch beschreven, bij intrinsieke motivatie

draait het om het spel, bij extrinsieke motivatie gaat het om de knikkers.


K.

Kleine motoriek - Het gecoördineerd bewegen van individuele lichaamsdelen, in het bijzonder het gebruik van handen en vingers in het manipuleren van objecten. Er wordt in dit verband ook vaak gesproken van oog-handcoördinatie. Je kunt dit begrip ook tegenkomen als fijne motoriek of fijnmotorisch gedrag. Doorgaans wordt

hiermee hetzelfde bedoeld.

Kritische drempel (zie ook bedrevenheidsdrempel) - Dit is de overgang tussen de fase van verwerving van fundamentele motorische vaardigheden en de volgende fase, periode van de contextspecifieke motorische vaardigheden. Deze fase wordt ook wel de overgangsfase genoemd.

Kwantitatieve veranderingen in motorisch gedrag - Bij kwantitatieve veranderingen gaat het bijvoorbeeld om een

toename in loopsnelheid of werpafstand.


L.

Leerlijnen - Clustering van bewegingsactiviteiten (leerinhouden) die aangeven langs welke bewegingsuitdagingen kinderen hun vaardigheden kunnen uitbouwen. De leerlijnen samen vormen het geheel van een leergebied dat aangeboden wordt tijdens de basisschooltijd. Leerlijnen bieden een overzicht van de na te streven leerdoelen binnen een bepaald vakgebied. De verschillende leerlijnen bij elkaar bieden zicht op wat kleuters in de lessen bewegingsonderwijs leren.

Lichaamsbesef - Het subjectieve gevoel dat iemand over zijn lichaam heeft.

Lichaamsschema - Het beeld dat iemand heeft over zijn lichaam. Het lichaamsschema ontwikkelt mee met de ontwikkeling (van het kind). Het wordt dus verfijnder. Het wordt eigenlijk door een leerproces opgebouwd

uit ervaringen. Kleuters tekenen mensen nog vaak als koppoters, zonder hals of romp en peuters tekenen hoofden met minimale aanduiding van andere lichaamsdelen. Ze zien van volwassenen immers meestal de benen (op hun ooghoogte) en het gezicht, als de volwassene zich naar de kleuter buigt. Later wordt

de menstekening realistischer, meer conform de werkelijkheid.

Lichamelijke oefening - Fysieke activiteiten gericht op het oefenen en sterker maken van het lichaam en het bewegingsapparaat. Niet te verwarren met lichamelijke opvoeding.

Lichamelijke ontwikkeling - Het geheel van de fysieke ontwikkeling, geconcretiseerd in groei in lengte en gewicht.

Lichamelijke opvoeding - De wettelijke term voor het ‘onderwijs in bewegen’. Een vak in het onderwijs waarin bewegingsvaardigheden worden onderwezen.


M.

Meervoudige bewegingsbekwaamheid - De opvatting dat het motorisch, sociaal en cognitief leren in samenhang dient te worden bevorderd.

Mijlpalen - Een ‘markeringspunt’ dat een fase kenmerkt of karakteriseert en waaraan een verloop of ontwikkeling gemeten wordt.

Motoriek - Alle processen en structuren die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en controle van bewegingsactiviteiten. De motoriek is op te splitsen in kleine en grote motoriek. Onder de kleine motoriek vallen de kleine bewegingen die met handen en vingers gemaakt worden zoals dat bij kralen rijgen, knippen en schrijven het geval is. Bij grote motoriek gaat het om grotere bewegingen die met het hele lichaam of grotere delen daarvan gemaakt worden. Voorbeelden van grote motoriek zijn lopen, springen en balanceren.

Motorisch leren - Het geheel van processen als gevolg van oefenen en ervaringen die leiden tot een relatief permanente verandering in gedragsmogelijkheden. Motorisch leren wordt ook wel opgevat als het proces waardoor bewegingen met een toenemende vloeiendheid, accuratesse en snelheid kunnen worden uitgevoerd.

Motorische basisvaardigheden - Kort na de reflexieve periode wordt het gedrag van de baby doelgerichter en spontaner. Dit markeert het begin van de rudimentaire periode. Deze fase is ook wel bekend als de fase van de motorische basisvaardigheden. Van hulpeloos neer worden gelegd ontwikkelt de baby zich in snel tempo via omrollen, opduwen, zitten, kruipen en leren staan naar een lopende en actieve baby.

Motorische competentie - De competentie waarbij de motorische ontwikkeling en het motorische leren samen komen. Dit uit zich in competent motorisch gedrag.

Motorische ontwikkeling - De veranderingen in motorisch gedrag die de wisselwerking van het kind en zijn omgeving reflecteren. De aanleg zowel als de omgeving hebben een aandeel in deze ontwikkeling. Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat het resultaat van de ontwikkeling van een kind wordt bepaald door het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren die elkaar voortdurend wederzijds beïnvloeden. Het gaat om het verwerven van motorische vaardigheden op basis van rijpings- en omgevingsfactoren die elkaar beïnvloeden. Motorische ontwikkeling wordt ook opgevat als de ontwikkeling van de motoriek, de motorische vaardigheden.


N.

Nature - De door aanleg bepaalde eigenschappen en kenmerken van een individu.

Neurobiologische basis - De basis van alles wat met de ontwikkeling, de werking van hersenen en het leren heeft te maken.

Nurture - Alle eigenschappen en kenmerken van een individu die (voornamelijk) zijn bepaald door opvoeding, met name door de leefomgeving zoals thuis, school en vrienden.


O.

Ontogenetische activiteiten - Bewegingsactiviteiten waarvan wordt verondersteld dat zij niet noodzakelijkerwijs tot de ontwikkeling behoren, zoals bijvoorbeeld fietsen, zwemmen (cultureel bepaalde activiteiten).

Ontwikkelingsdifferentiatie - Het proces dat zorgt voor een steeds verdere differentiatie tussen als ook binnen de verschillende ontwikkelingsdomeinen.

Ontwikkelingsfase - Een patroon van gedragingen dat een bepaalde omschreven periode in het leven van een kind karakteriseert.


R.

Reflexieve periode - Deze omvat de eerste twee weken van het leven, waarin het motorisch gedrag voornamelijk bestaat uit reflexen als knijpen en zuigen.

Relatie - In de context van de kleuter in de speelzaal; het naast en met elkaar spelen, waarbij gerichte aandacht is voor de ruimte en tijd om de ander te ontmoeten.

Rijping - De neurobiologische veranderingen die bepaald (zouden) worden door erfelijke en constitutionele factoren. Deze fysiologisch bepaalde groeifactoren zijn gerelateerd aan leeftijdsgebonden groeifases en motorische ijkpunten tijdens de ontwikkeling van een kind; snelheid en volgorde ligt niet per definitie vast. Wel wordt de gedragsontwikkeling veelal opgevat als een min of meer vastliggende volgorde van kwalitatief verschillende fasen of stadia.

Rudimentair (Vanuit een ontwikkelingsperspectief) - iets dat niet langer tot ontwikkeling komt of weinig tot ontwikkeling is gekomen.

Rudimentaire periode - Deze fase is ook wel bekend als de fase van de motorische basisvaardigheden.

Van hulpeloos neer worden gelegd, tot omrollen, opduwen, zitten, kruipen en leren staan en lopen.

Ruimtelijke oriëntatie - Het resultaat van processen die ervoor zorgen dat je weet waar je je bevindt in een bepaalde ruimte. Verschillende processen, waaronder de zogenoemde gridcellen, zorgen er vermoedelijk

niet alleen voor dat we de weg kunnen vinden, ze spelen ook een rol bij abstracte vormen van oriëntatie en ruimtelijk inzicht.

Psychologen raken meer en meer overtuigd van het grote belang van de motorische ontwikkeling voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Bewegen helpt de hersenen om hun ruimtelijke oriëntatie te ontwikkelen. Kinderen die (te) weinig kruipen, rennen en fietsen zouden minder goed worden in rekenen.


S.

Screening - Een manier om de motorische ontwikkeling van kinderen te meten. Dit kan door middel van observatie en daarna deze observatiegegevens te vergelijken met wat een (gemiddeld) kind op die leeftijd zou moeten beheersen.

Sociale ontwikkeling - Ontwikkeling van de mens als sociaal wezen, het contact maken vanuit je eigen ik met de ander in een steeds groter wordende sociale omgeving (gezin, school, buurt, media).

Speelkriebel(s) - Betekenis(sen) die het kind zelf aan een bepaalde activiteit geeft om mede daardoor op eigen manier vorm te geven en deel te nemen aan die activiteit.

Speellokaal - Bewegingsruimte, ook wel speelzaal genoemd, bedoeld voor peuters en kleuters om veelzijdig te bewegen.

Stress - Een toestand van de hersenen waarin lichamelijk en geestelijk snel gereageerd kan worden om te kunnen vluchten of aanvallen. De stressreactie wordt opgewekt door de hormonen adrenaline en cortisol.


T.

Totale ontwikkeling (zie ook algehele ontwikkeling) - Een brede ontwikkeling waar naast de cognitieve ontwikkeling ook vaardigheden en attitudes worden ontwikkeld op het gebied van de creatieve, sociale, emotionele, culturele en de lichamelijke vorming.


V.

Vaardigheidslijnen - Op te vatten als een serie van vaardigheden en activiteiten waarin een zekere volgorde en opbouw zit. Kinderen maken zich, in het algemeen, bepaalde vaardigheden in een bepaalde volgorde, voor een deel cultureel bepaald, eigen. Deze vaardigheden zijn ook deels leeftijdgerelateerd.

Vakimmanent - Activiteiten die tot de kern en inhoud van een vak (het onderwijs in bewegen) behoren.

Vakoverstijgend - Verbanden leggen tussen de verschillende vakken.

Vrij spelen - Het spelen zonder dat er een opdracht aan vastzit en opgelegd wordt door derden.


Z.

Zone van de actuele ontwikkeling - Het gebied waarin het kind zich op basis van de huidige stand van zijn ontwikkeling, zonder problemen, zowel letterlijk als figuurlijk, kan bewegen. Het heeft betrekking op de kennis en vaardigheden die het kind beheerst en zelfstandig kan toepassen.

Zone van de naaste ontwikkeling - Het gebied dat naast de zone van de actuele ontwikkeling ligt en waarnaar kan worden uitgebreid door de betrokkenheid van een ander en een passend en uitdagend bewegingsaanbod, en de volgende stap in de ontwikkeling kan betekenen. Wat het kind vandaag met hulp doet, doet het morgen alleen.    



Terug naar het overzicht?